Biochemie
Biochemie
SPONCH
Alles wat leeft bevat een O- atoom, een C-atoom en een H-atoom. Deze moleculen worden organische moleculen genoemd.
- O-atoom = zuurstof
- C-atoom = koolstof
- H-atoom = waterstof
Veel organische stoffen bevatten ook een N-, P- en S-atoom.
- N-atoom = stikstof
- P-atoom = fosfor (phosphor)
- S-atoom = zwavel
Planten maken van anorganische stoffen, organische stoffen. Dit doen planten met behulp van de fotosynthese. Omdat in organische stoffen een O-, C- en een H-atoom zitten, hebben planten dus anorganische stoffen nodig om aan deze atomen te komen. CO2 en H2O leveren deze atomen aan.
Naast een O-, C- en een H-atomen hebben planten N-, P- en S-atomen nodig. N-atomen krijgt de plant binnen in de vorm van NO3– (nitraat) en NH3 (ammoniak). P-atomen krijgt de plant in de vorm van PO43- (fosfaat). S-atomen krijgt de plant in de vorm van SO42- (sulfaat).
NO3– (nitraat), PO43- (fosfaat) en SO42- (sulfaat) zijn anorganische stoffen.
Verder hebben planten mineralen nodig om te kunnen groeien (zoals ijzer (Fe), magnesium (Mg), calcium (Ca) enz.). Mineralen zijn anorganische stoffen die de plant via de wortels moet opnemen.
Suikers
Koolhydraten (ook wel sachariden genoemd) zijn op gebouwd uit glucosemoleculen. Deze bevatten een O-, C- en een H-atoom.
Koolhydraten worden gebruikt als brandstof, bouwstof en reservestof (zetmeel/glycogeen).
Koolhydraten hebben vaak een naam die eindigt op -ose. Zo zijn maltose, lactose, sacharose en cellulose voorbeelden van koolhydraten.
Een enkele suikermolecuul (zoals glucose) wordt een monosacharide genoemd. Een koolhydraat dat uit twee suikermoleculen bestaat, wordt een disacharide genoemd. Moleculen met meer dan twee suikermoleculen, noemen we polysachariden. Voorbeelden van polysacharden zijn: zetmeel (in planten), glycogeen (bij mens en dier) en cellulose (in celwanden van planten).
Tussen de cellen van een weefsel bevindt zich tussencelstof. Tussencelstof bestaat uit een combinatie van suikers (koolhydraten) en eiwitten en bepaalt voor een groot deel de eigenschappen van een weefsel.
Vetten
Vetten bestaan uit glycerol met vetzuren. Daarin zitten O-, C- en H-atomen.
Vetten worden gebruikt als brandstof, reservestof en bouwstof (voor o.a. membranen en hormonen).
Fosfolipiden
Voeg je aan vetten N- en P-atomen toe, dan kun je fosfolipiden maken. Een dubbele fosfolipidenlaag vormt een membraan. Membranen zitten om cellen heen (en om kernen).
Aminozuren en eiwitten
Eiwitten zijn opgebouwd uit aminozuren. Hiervoor zijn naast O-, C- en H-atomen, N-atomen nodig. Soms wordt een S-atoom gebruikt. Hierdoor ontstaan er 20 verschillende aminozuren. Essentiële aminozuren moet je je voeding binnen krijgen. Niet-essentiële aminozuren kun je zelf (in de lever) maken/ombouwen.
Eiwitten worden gebruikt als bouwstof en brandstof.
Voorbeelden van eiwitten zijn: enzymen, (eiwit)hormonen en antistoffen.
DNA en RNA
DNA en RNA bevatten de erfelijke informatie.
Voor een DNA en RNA molecuul zijn O-, C- en H-atomen nodig.Verder bevinden zich in het DNA en RNA N- en P-atomen
ATP
ATP is de energiedrager. Hiervoor zijn naast O-, C- en H-atomen, N- en P-atomen nodig.
In het filmpje wordt dit alles uitgelegd. Zo heb je genoeg scheikundige kennis om de biologielessen in de bovenbouw van de havo te kunnen volgen.
Samengevat
Via de tabbladen kom je bij de informatie over dit onderwerp m.b.t. het havo examen biologie.
M2.3.5 – Assimilatie en dissimilatie
Je kunt in een context beschrijven hoe assimilatieprocessen in planten en dieren leiden tot de aanmaak van bouwstoffen, brandstoffen, reservestoffen en enzymen.
- Organisch = moleculen die een O-, C-, H-atoom bevatten
- Anorganisch = moleculen die niet gelijktijdig een O-, C-, H-atoom bevatten
- Koolhydraat = ook wel sachariden genoemd, energierijke stof met een O-, C-, H-atoom
- Brandstof = organische stof die energie levert (bij de dissimilatie)
- Bouwstof = organische stof die gebruikt wordt bij de opbouw van stoffen (voortgezette assimilatie)
- Reservestof = organische stof die gebruikt wordt als de energie behoefte daarom vraagt
- Monosacharide = enkelvoudige suikers, mono-suikers of enkelvoudige koolhydraten
- Disacharide = een stof waarvan elk molecuul bestaat uit twee suikers
- Polysachariden = een stof waarvan elk molecuul bestaat uit meer dan twee suikers
- Zetmeel = polysacharide (koolhydraat), bevat een O-, C-, H-atoom. Is een reservestof bij planten
- Glycogeen = polysacharide (koolhydraat), bevat een O-, C-, H-atoom. Is een reservestof bij dieren (en dus ook de mens)
- Cellulose = polysacharide (koolhydraat), bevat een O-, C-, H-atoom, is een hoofdbestanddeel van de celwanden van planten
- Tussencelstof = de stof die zich in de ruimte die bevindt tussen de cellen van een weefsel
- Vetten = organisch molecuul dat veel energie bevat (opslag), bevat een O-, C-, H-atoom
- Glycerol = onderdeel van een vetmolecuul (samen met vetzuren)
- Vetzuren = onderdeel van een vetmolecuul (samen met glycerol)
- Eiwitten = organisch molecuul dat voornamelijk als bouwstof wordt gebruikt. Bevat een O-, C-, H-atoom en soms een S-atoom. Is opgebouwd uit aminozuren
- Aminozuren = onderdelen van een eiwit. Bevat een O-, C-, H-atoom en soms een S-atoom
- Essentiële aminozuren = aminozuren die je met je voeding binnen moet krijgen, anders ontstaan er tekorten
- Niet-essentiële aminozuren = aminozuren die je lichaam zelf kan maken (ombouwen uit andere aminozuren)
- Enzymen = eiwitten die chemische processen mogelijk maken/versnellen. Bevat een O-, C-, H-atoom en soms een S-atoom
- (Eiwit) hormoon = molecuul dat is opgebouwd uit aminozuren (i.t.t. een steroïd hormoon) en een boodschapperfunctie heeft
- Antistof = eiwit dat een belangrijke rol bij de (specifieke) afweer heeft
- DNA = molecuul dat de drager is van het erfelijke materiaal. Bevat een P- O-, N-, C- en H-atoom
- ATP = energierijk molecuul. Bevat een P- O-, N-, C- en H-atoom
Bijbehorende BiNaS tabellen: 67F, G, H en L, 71C