Biotechnologie
Biotechnologie
Het gebruik van micro-organismen
Een organisme is een levend wezen. Organismen bestaan uit één of meerdere cellen.
Organismen vertonen levenskenmerken:
- Ademhalen
- Voortplanting
- Beweging
- Stofwisseling
- Uitscheiding
- Groei en ontwikkeling
- Reageren op prikkels
In de biotechnologie wordt gebruik gemaakt van het metabolisme (stofwisseling) van de micro-organismen (zoals bacteriën en schimmels).
Klassieke biotechnologie het gebruik van micro-organismen (bacteriën en/of schimmels) bij het maken van voedsel, medicijnen en stoffen. Klassieke biotechnologie wordt al van oudsher toegepast.
Gistcellen (schimmels) produceren alcohol en koolstofdioxide (CO2). De alcohol wordt o.a. gebruikt bij de bereiding van alcoholische dranken zoals bier. CO2 wordt gebruikt om deeg te laten rijzen. CO2 is een gas dat veel volume aan het deeg geeft. De gistcellen worden aan het deeg toegevoegd. en vervolgens wordt het deeg warm weggezet. Deze warmte zorgt ervoor dat de enzymen in de gistcellen hun werk goed kunnen doen en de suikers omzetten in alcohol en koolstofdioxide. Bij het bakken verdampt de alcohol.
Gistcellen leven onder anaerobe omstandigheden (wat het geval is bij de bereiding van alcoholhoudende drank en in deeg). Dit metabolische proces wordt alcoholgisting genoemd. De gistcellen halen zo energie uit de suikers (bij bier komen die suikers uit tarwe).
glucose -> alcohol + koolstofdioxide + energie (ATP).
Melkzuurbacteriën leven ook anaeroob. Zij zetten melksuiker (lactose) of glucose om in melkzuur, waarbij energie (ATP) vrijkomt. Melkzuur laat de pH dalen, wat de zure smaak van yoghurt en zuurkool veroorzaakt.
lactose/glucose -> melkzuur + energie (ATP).


Moderne biotechnologie: het toevoegen van een stukje DNA van een organisme aan het DNA (een gen) van een ander organisme, met als doel het maken van o.a. voedsel en medicijnen.
Wordt pas sinds de kennis over DNA toegepast. (De structuur van het DNA molecuul is pas in 1953 ontrafeld. Pas jaren later zijn de technieken beschikbaar gekomen voor moderne biotechnologie)
Genetische modificatie | Technieken om het DNA van een organisme aan te passen. |
Recombinant-DNA-techniek | Manieren om in het genoom van een organisme een extra gen in te brengen. |
Recombinant DNA | Gewijzigd DNA na combinatie van DNA van twee verschillende organismen. |
Genetisch gemodificeerd organisme (ggo) | Organisme waarvan het erfelijk materiaal door onderzoekers is veranderd met genen voor gewenste eigenschappen. |
Transgeen organisme | Een organisme met toegevoegd DNA van een andere organisme. |

Recombinant- DNA-techniek
Bij bacteriën ligt het DNA los in het grondplasma. Hierdoor is dit DNA gemakkelijker te veranderen dan wanneer het DNA omgeven is door een kernmembraan. Verder delen bacteriën zich relatief snel en ongeslachtelijk. Dus ontstaan er (na genetische modificatie) snel veel bacteriën met hetzelfde (genetisch gemodificeerde) DNA. In een laboratorium wordt (kunstmatig) een stuk DNA van het ene organisme overgebracht in een ander organisme, zoals bijvoorbeeld een bacterie. Deze bacterie bevat dan recombinant-DNA.

Via de tabbladen kom je bij de informatie over dit onderwerp m.b.t. het havo examen biologie.
M2.3.10 – Assimilatie en dissimilatie
Je kunt in een context beschrijven hoe in de biotechnologie gebruikgemaakt wordt van het metabolisme van micro-organismen.
- Biotechnologie = de technologische toepassing van biologische kennis.
- Metabolisme = stofwisseling; het omzetten van stoffen in een organisme.
- Klassieke biotechnologie = het gebruik van micro-organismen bij het maken van voedsel, medicijnen en stoffen.
- Micro-organisme = een organisme dat je niet met je blote oog kunt zien, zoals een bacterie of een schimmel.
- Moderne biotechnologie = het toevoegen van een stukje DNA van een organisme aan het DNA van een ander organisme, met als doel het maken van o.a. voedsel en medicijnen.
- Recombinant-DNA = gewijzigd DNA na genetische modificatie.