Klassieke biotechnologie

Klassieke biotechnologie

Het gebruik van micro-organismen

Een organisme is een levend wezen. Organismen bestaan uit één of meerdere cellen.
Organismen vertonen levenskenmerken:

  1. Ademhalen
  2. Voortplanting
  3. Beweging
  4. Stofwisseling
  5. Uitscheiding
  6. Groei en ontwikkeling
  7. Reageren op prikkels

In de biotechnologie wordt gebruik gemaakt van het metabolisme (stofwisseling) van de micro-organismen (zoals bacteriën en schimmels).

Klassieke biotechnologie het gebruik van micro-organismen (bacteriën en/of schimmels) bij het maken van voedsel, medicijnen en stoffen. Klassieke biotechnologie wordt al van oudsher toegepast.

Gistcellen (schimmels) produceren alcohol en koolstofdioxide (CO2). De alcohol wordt o.a. gebruikt bij de bereiding van alcoholische dranken zoals bier. CO2 wordt gebruikt om deeg te laten rijzen. CO2 is een gas dat veel volume aan het deeg geeft. De gistcellen worden aan het deeg toegevoegd en vervolgens wordt het deeg warm weggezet. Deze warmte zorgt ervoor dat de enzymen in de gistcellen hun werk goed kunnen doen en de suikers omzetten in alcohol en koolstofdioxide. Bij het bakken verdampt de alcohol.

Gistcellen leven onder anaerobe omstandigheden (wat het geval is bij de bereiding van alcoholhoudende drank en in deeg). Dit metabolische proces wordt alcoholgisting genoemd. De gistcellen halen zo energie uit de suikers (bij bier komen die suikers uit tarwe).

glucose -> alcohol + koolstofdioxide + energie (ATP).

Melkzuurbacteriën leven ook anaeroob. Zij zetten melksuiker (lactose)  of glucose om in melkzuur, waarbij energie (ATP) vrijkomt. Melkzuur laat de pH dalen, wat de zure smaak van yoghurt en zuurkool veroorzaakt.

lactose/glucose -> melkzuur + energie (ATP).

Bacteriën worden ook gebruik bij het zuiveren van rioolwater. Ook voor productie van enzymen voor wasmiddelen worden bacteriën ingezet.